Waarom de roovers mij met rust laten

1

(107) Waarom de roovers mij met rust laten

Deze keer een prachtig verhaal dat geschreven is door Jan Buis en in april 1924 werd gepubliceerd in ‘Katholieke Missiën’, een maandblad dat werd uitgegeven door de Missionarissen van Steyl: het missiehuis dat Jan Buis als missionaris naar Shandong zond.

De herfst is de oogsttijd, niet alleen van bruine boonen en boerenkool, maar ook van onsterfelijke zielen – ten minste hier in China. In den zomer is het te warm om veel te reizen en in de winter vaak te koud, maar in den herfst jagen we als het waren van de eene plaats naar de andere om missies te geven en catechismus-onderricht; om kinderen te koopen, nieuwe leerlingen voor het catechumenaat aan te winnen enz. enz.

Op het ogenblik zit ik weer midden in die zielenjacht of liever: zat ik; want plotseling hebben de roovers er een stokje voor gestoken, en vind ik nu dus tijd om jullie dat eventjes te vertellen.

Van Schitjakoo (Waterloo) vertrok ik over een hoogen, knobbeligen bergrug naar Jetoo. Mijn dienaar was allesbehalve op zijn gemak, want van nature is hij nogal bang en bovendien heeft iedereen hier een reden om ietwat bevreesd te zijn. Immers, ofschoon 2400 roovers nu het soldatenpakje hebben aangetrokken sedert den overval der vreemdelingen in mei jl. en die aldus hun zin gekregen hebben, is daarom nog het getal roovers nog geenszins verminderd.

Pas in Jetoo aangekomen, hoorde ik dat 9 roovers gisteravond langs het dorp voorbij getrokken waren. Eenige jonge klanten van Jetoo, die zich ter dege in het schieten geoefend hadden, kregen een dusdanige kribbeling in de vingers, dat zij het niet konden nalaten, van uit de verte op hen eenige schoten te lossen. De roovers beantwoordden die vriendelijkheid onmiddellijk en trokken dan bedaard, maar geenszins voldaan, verder.

“Jongens, jongens!! Wat hebben jullie gedaan!” zeide ik bezorgd. “Waarom doen jullie dat?! Dat loopt niet goed af hoor. Jullie moeten dat soort menschen nooit beleedigen. Doen zij jullie niets, dan laat ze in Godsnaam met rust, want rooverwraak is lioeboedi (verschrikkelijk)”.

Juist op dien dag hielden de roovers – in de bergen, niet al te ver van Jetoo – hun vergadering, toen óók dat bewuste negental daar aankwam, hetwelk natuurlijk berichtte wat hun onderweg overkomen was. Ik kan wel raden, hoe zijn toen aldus gereageerd hebben: “Langs Jetoo loopt voor ons de eenig-goede verbindingsweg. Indien wij dus dien weg niet meer veilig kunnen begaan, dan moeten de bewoners van Jetoo eens een gevoelig lesje hebben…”

Ongeveer om 4 uur den namiddag komt mijn dienaar in m’n kerkje aanloopen en roept, terwijl zijn hartje angstig klopt: “Lioeboedi, joe zjin” (verschrikkelijk! Er komen roovers aanzetten) – Dat is weldra aan ieder bekend, en nu gaat men aan het werk. De poorten worden goed gegrendeld. Een ieder sluit ook de deuren van zijn eigen hofje en voorziet zich dan van de noodige wapens. Maar de 12, die komen opdagen, zijn slechts 12 soldaten van de nieuwe roovers – (pardon, soldaten van de nieuwe garde); hun aanvoerder die deftig te paard zit schijnt een zeer kalme mijnheer te zijn. Voor de gesloten poort aangekomen, geeft hij zijn visitekaartje af aan den burgervader van het dorp. Deze, ziende dat het allen soldaten zijn en de onderofficier zelfs een bloedverwant van den generaal Tsjoo in Chit’sun, opent dus zonder vrees de poorten en leidt het twaalftal naar zijn eigen woning, alwaar hij hen spoedig een versnapering aanbiedt. Ook mijn dienaar maakt kennis met hen. Hij herkent er nog een paar, die hij vroeger in Chit’sun ontmoet had. Eén Christen echter komt bij mij en zegt twijfelend: “Hoor eens, geestelijke vader, dat muisje heeft een staartje. Gister hoorde ik, dat twaalf soldaten, met wapenen voorzien, uit de kazerne van Chit’sun gevlucht zijn. Een er van ken ik persoonlijk, en die eene is ook bij dit twaalftal. Neem mij dus niet kwalijk, dat ik vanavond niet naar de kerk kom.”

Ik geloofde zijn gezegde nauwelijks, daar ik niet goed kon begrijpen, hoe een bloedverwant van den generaal zoo’n streek zou uithalen. Mijn dienaar sprak hem ook tegen.

Toen de zon even onder was, liet ik m’n dienaar op een ijzeren plaat rinkelen voor het avondgebed. – Er kwamen echter slechts drie Christenen. Nu bemerkte ik wel, dat de zaak toch niet helemaal in orde was. Ik maakte het daarom kort en liet de Christenen dan weer naar huis gaan. Eén echter wilde nog even het avondeten voor mij klaarmaken, doch vond er geen tijd meer voor want om kwart over zeven vielen reeds de eerste schoten. De burgervader kwam mij haastig opzoeken en jammerde: “De heele muur van het dorp is omsingeld met roovers, op z’n minst 500 man!” en dit zeggende, kroop hij in een binnenvertrekje, waar hij zich met een koopman in apennootjes onder een hoopje stoppelen verborg.

Ik zat aan tafel en vouwde m’n handen voor een hartelijk gebedje tot de H. Engelen en stelde m’n leven onder hunne hoede. – Intusschen neemt het geraas toe. Voortdurend een oorverdovend schieten aan alle kanten. Plotseling staan er vijf roovers voor de kerkdeur; zij gluren door de opening, doch vinden de kerk leeg. Mijn dienaar snelt op hen toe en roept: “Da, da, da…!” – “We schieten!” roepen zij, en twee met ‘Mause’ pistolen en drie met geweren plaatsen zich in de houding. “Niet schieten!”, smeekt m’n dienaar; “Hier is niemand; alleen de priester; en mij ken je warempel toch nog wel.”

Ik bleef rustig aan tafel zitten, en rookte gemoedelijk m’n pijpje.

Een roover komt op mij toe en neemt mij op van top tot teen. Ik lach en noodig hem uit, een kopje thee met mij te drinken. Dat vindt hij aardig, doch weigert zulks te doen. “We hebben geen tijd”, zegt hij. Ik vraag heel onnoozel, wat dat schieten allemaal betekenen moet. Hij antwoordt: “Priester, je hebt niets te vreezen; maak echter het licht niet uit.” Dan begeeft hij zich naar de kerkdeur en schiet met tusschenpoozen driemaal in de lucht. Ik dacht, dat het een afgesproken sein was en moest beteekenen dat er niemand in de kerk was en er vandaar dus geen gevaar te duchten viel.

Nu krijgt mij dienaar weer moed. Ik zeg hem de opening van venster en deur te vermijden, want tallooze kogels vliegen nog steeds door de lucht. Na een poos hoor ik zoo iets als het naderen van een storm. Het wordt buiten dag-licht. Ik ga naar de deur… Brand in de onmiddellijke nabijheid. “Ons kerkje met strooien dak blijft ook niet gespaard”, zegt m’n dienaar en legt de altaardoeken en misgewaden te zamen en wikkelt ze in de beddoeken, om, wanneer het ‘kerkje’ vuur zou vatten, alles tijdig naar buiten te kunnen dragen. Ik beveel intusschen den H. Engelen m’n kerkje ter bescherming aan en… geen windje waait.

De luitjes hebben om dezen tijd hun hofjes vol brandmateriaal voor den winter; gedroogd gras en sorgho-stoppelen, hooge hoopen boonen stroo, apennootjesstroo enz. Wat is het dus gemakkelijk voor de heeren roovers om brand te stichten.

Om half negen steekt een zacht windje op uit het Noord-Westen en jaagt de vlammen en vonken naar het Zuid-Oosten. Een stapel sorgho-stoppelen, die mijn buurman op het kerkplein had staan, laat ik onmiddellijk verplaatsen. Ik help zelf mee, ofschoon de kogels door de lucht suizen. Maar nu, o wee! Plotseling zie ik door een gat in het dak van de kerk, dat ten Noorden ook alles in brand staat – en bij dezen wind!!! Maar de Engelen zijn er óók nog. Van het Zuiden is op het ogenblik geen gevaar te duchten en ziet…: de wind draait langzaam naar het Noord-Oosten. Aldus brandt daar alles af, zonder dat er gevaar bestaat voor m’n kerk.

Intusschen gaan de roovers duchtig te keer. Vooral hebben zij ’t gemund op de boerderij van een mijner beste Christenen, die nogal gefortuneerd is. Ze eischen, dat hij open doet, doch hij weigert. Nu brengen zij stoppelen, om z’n huis in brand te steken. – Hij schiet ten tweede male… Zij beginnen met steenen te werpen. Hij óók en treft een tweede dusdanig, dat hij bloedend moet weggedragen worden. Zij worden razend en steken twee zijner gebouwen in brand. De vertwijfeling maakt hem dapper; hij moet zijn eigen woning, waarin al zijn wintervoorraad is opgeborgen, redden – en daarin slaagt hij.

Intusschen zie ik door de deur hoe het vuur al nader en nader komt, terwijl ook de wind ál sterker wordt. Toen ik heb St. Michaël degelijk gezegd, dat het stil moest worden en… het werd stil! Gelukkig! Want nu bleef m’n kerkje gespaard. Van harte zeide ik O.L. Heer dank. – Werkelijk: Hij laat zijn missionarissen niet in den steek.

Tot half-elf bleven de roovers in ons gedeelte van het dorp. Daarna wilden zij het Noordelijk gedeelte, met eigen muur en poorten, binnenrukken; maar de luitjes hadden hun reeds dien namiddag den toegang geweigerd en zich geheel en al in staat van verdediging gesteld. De Roovers zagen wel, dat zij daar tevergeefs hun kruit zouden verschieten. De aanvoerder blies dan ook op zijn fluit, en de lieve gasten trokken af.

Het bleek dat ze nogal aardig hadden huisgehouden. De vrouw van een mijner Christenen hadden ze gedood, 13 inwoners hadden ze medegesleept, over de 30 koeien en ezels en tevens mijn paard en ezel hadden ze geroofd.

Gezellig nachtje! Aan slapen viel niet meer te denken. Van alle zijden hoorde ik kermen en roepen en vertellen. Tevens vreesde ik nog, dat de wind weer zou opsteken en dan een nieuw gevaar zou dragen van de gloeiende asch. Hoe blij was ik dat dan eigenlijk ook toen de zon opkwam. Maar welk een aanblik vertoonde toen het dorp. Verschillende huisgezinnen waren geheel en al brodeloos geworden. Niets dan het kale leven hadden ze kunnen redden. Vóór de roovers wegtrokken hadden ze gezegd, dat ze nog eens terug zouden komen. Nu, de luitjes van Jetoo zullen dan wel niet meer de poort voor hen openen! Het zal een strijd worden op leven en dood.

’s Morgens reeds voor de H. Mis kwam een kleine soldatenmandarijn met zijn lui in het dorp om… mij te beklagen. Hij had geen soldaten genoeg, zei hij, en zijn volkje was te weinig geoefend enz. Zoo is het hier de mode. Zijn de roovers weg, dan, maar ook dán pas, komen de dappere soldaten opdagen om… den buik vol te eten aan hetgeen nog over gebleven is en… dan weer huiswaarts te gaan.

Wanneer ik mijn paard en ezel weer terug heb, laat ik de heele zaak ‘blauw blauw’ om reden ik steeds op missie ben en aan talloos vele gevaren bloot sta. Niets is gevaarlijker dan in vijandschap leven met dat pak van menschen, voor wie een menschenleven niet meer waarde heeft dan dat van een vlieg.

Maar vraagt u: ‘Waarom slepen ze jou nooit naar de bergen?’ – Oh, heel eenvoudig:

  1. Ze weten heel goed, dat er bij mij niet veel te halen valt.
  2. Ze begrijpen eveneens, dat de regering dit niet kan dulden en dat hun door het moorden van blanken een grootere troepenmacht op het lijf zou gestuurd worden.
  3. Ze begrijpen mij reeds en herinneren zich wel degelijk, dat ik hun reeds vaak diensten heb bewezen door hunne onschuldige bloedverwanten te bevrijden. Daar zijn zij ook erkentelijk.
  4. Ze weten tevens, dat ik den menschen veel goeds doe, en ook dat waarderen ze.
  5. O.L. Heer beschermt zijn missionarissen en Hij acht mij nog niet rijp genoeg om te lijden.

Ik moet nu alleen nog zien, dat ik weer m’n paard en m’n ezel terug krijg, en ik denk dat zulks gelukken zal. Ik heb den H. Antonius een extra novenne beloofd.

Zoodra ik de dieren terug heb, zet ik m’n missiereizen weer voort. En ik hoop dat de lieve roovers me ook verder met rust laten.

1 comments on “Waarom de roovers mij met rust laten

  1. vegakookdagboek schreef:

    Mooi ironisch stukje. Lijkt me zwaar om in zo’n tijd van chaos te leven, maar hij bleef er verrassend nuchter onder.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.