Vandaag een prachtige brief, geschreven door Jan Buis op 9 mei 1929. Jan Buis is een verre voorvader van mij, die van 1892 tot 1935 werkzaam was als katholiek missionaris in de provincie Shandong. Eerdere blogs over zijn bijzondere leven vind je hier.
Beste Vrienden,
Gij zult na mij zo’n lange brief te hebben geschreven, wel spoedig een antwoordje verwachten, maar dat gaat dikwijls zoo spoedig toch niet, om andere zaken die noodzakelijker zijn en voorgaan. Afijn, aufgeschoben ist nicht aufgehoben, en zoo wil ik nu aan Uw verwachtingen voldoen en wel eerst Uw vragen gaan beantwoorden. Misschien hou ik noch een blaadje vrij U ’t een en ander te verhalen, wanneer ge mij maar kunt verstaan, want wanneer men al geen 36 jaar de moedertaal gesproken heeft en met de ouderdom de gedachten veel op een rotte aardappel gaan gelijken, vind ik soms de juiste woorden niet meer.
Uw eerste vraag is of het hier ook vriest en of er ook sneeuw valt.
Wel vrienden, U moet weten dat we hier niet in de oost [Indonesië – red] zijn, waar dag en nacht, zomer en winter om zoo te zeggen gelijk zijn. Wel hebben wij hier zomers een groote hitte en misschien zelfs noch groter dan in de oost, maar daarom zorgt de winter ook weer voor een vlinke afkoeling. Voor schaatsenrijders echter is de winter niet streng genoeg. ’s Nachts is het wel degelijk koud, maar daarvan ontwaart men immers niets en overdag gaat het ijs door de zon weer erg terug. Slechts wanneer het zoo treft dat in Januarie een dichte mist is, durft men al eens, zonder er door te zakken op het ijs te gaan.
T’is al een tal jaren geleden, toen ik me een paar schaatsen liet maken. Ik was alleen op missie en in die winter vriesde het dusdanig dat het meer daar toegevroren was. Ik dacht stilletjes eens op het ijs te gaan schaatsen rijden, maar jawel, 2-300 menschen stonden al spoedig op het oever nieuwsgierig toe te zien, hoe ik over het ijs slierde en mijn naam en die van Januarie er op draaide.
Mijn dienaar dacht dat hij dat ook wel zou kunnen en ik bond hem na een poos de schaatsen vast, maar het duurde wat, eer hij recht op stond en nog wel op het oever. Met hulp van twee jeugdige klanten stapte hij op het ijs. Hij hield die twee links en rechts stevig vast, maar had nog geen tien stappen op het ijs gedaan, of alle drie lagen voorover. Dat was een pret hoor. Zijn twee vrienden stonden spoedig weer op de voeten en lieten hem alleen spartelen. Pas stond hij op de teenen om op te staan, maar daar viel hij weer languit en lag met zijn neus op ’t ijs. Nu dacht hij op een krukje weer op te staan, maar viel nu op zijn achterste. Nieuw geschater. Eindelijk kroop hij, de schaatsen in de lucht houdend, van het ijs af en niemand durfde het noch eens te probeeren, hoe gemakkelijk ik het hen schilderde. “Dat is wat voor jullie in het westen maar niet voor ons”, zeiden ze mij eenvoudig.
Ook op het keizerlijk kanaal heb ik al eens schaatsen kunnen rijden, maar het ijs is slechts een paar dagen draagbaar, dan zet de dooi in. Wel trachten de nachten dit te beletten maar de zon wordt met iedere dag sterker en blijft de baas. Dat we hier geen kou hebben gelijk bij U ginds is heel best, want hier kent men geen kachels en moeten de kleeren gevuld worden met watten en schapenhuid die plaats vervangen. We hebben nu de lente die om zoo te zeggen gelijk is bij U. Eerst hadden we bijna dagelijks oorlog: de winter wil maar niet terug en de lente geeft nu dagelijks storm. De zon helpt wel degelijk, maar is die even verdwenen begint de winter weer met volle kracht te blazen, maar zoetjes aan trekt ze zich toch terug. De groote watervogels verkondigen van de hoogte dat ze naar het noorden trekken en de winter meenemen met zijn sneeuw en ijs.
Met bloem en groen houdt de lente nu haar intrede. Abrikozen, perzikje, appels en peerenbomen staan in bloei en groene tapijten, die de ogen zo goed doen, bedekken de velden en de bergen. Geen kwaadje beledigt het oog. Aangaande dit kunnen de parken van Amsterdam en Hage niet schooner wezen, dan de velden van de gewoonlijke landman. De tarwe wordt op regeltjes gezaaid, alles even ver van elkaar, dus hoeft men er niet overheen te kruipen en te wieden gelijk bij U te lande, maar met de schraper houdt men ze heel zuiver.
De wintertijd is juist voor ons de tijd voor werken, want dan hebben de mensen tijd, dus is men de hele winter op missie. In de lente tijd tracht men de catechisanten die een jaar lang trouw hebben meegedaan en catechismus en geboden goed geleerd hebben, samen te krijgen en ze op ’t doopsel en eerste H. Communie voor te bereiden. Ook de kinderen van 9 en 10 jaar komen dan naar de residentie om de lessen van de eerste H. Communie mee te maken. Dus ook een mooie tijd voor U om die nieuwe doopelingen en Eerstkommunikanten bijzonder in Uw gebeden indachtig te wezen, en meer dan op andere tijden een Onze Vader en Weesgegroetje voor hen te bidden.
Maar nu wordt het tijd tot uw tweede vraag over te gaan: “Hoe leven ie mensen bij U?”. Maar daar laat zich veel zeggen en ook niet veel. Er zijn hier slechts tweeëerlei menschen: heidenen en christenen.
Hoe leven de heidenen hier? Wel zoo omtrent die van U te lande. Hun God is immers hun buik; met verschil dat die van hier eenvoudiger zijn en leven terwijl ze wegens de groote armoede het niet beter kunnen. Maar zelfs de gegoeden zijn uiterlijk veel zediger dan die Chinezen bij U te lande. Dansen, polka is hier heel onbekend en ze passen goed op niet in de kijk te lopen. Theater en schouwspelen zijn lang niet zoo schaamteloos dan die bij U, zoo ver ik daarover oordelen kan. De dagbladen verraden soms maar al te duidelijk wat er daar op het toneel getoond wordt. Wanneer zoo iets onze heidenen getoond wordt zouden ze “O Wai” schreeuwen.
Hoe leven de mensen hier? Van de hand in de mond! Sparen is hun onbekend om zoo te zeggen of men moet het zoo stil kunnen doen, dat zelfs de naaste buuren er niet achter komen, want anders zouden de roovers die spaarpotten gemakkelijk kunnen leegen. Geve O.L. Heer dat we nu een gerechte goede regeering krijgen dan zal het leven van het landvolk heel veel verbeteren.
Dat dit eenvoudige landvolk heel vatbaar is voor ons H. Geloof, blijkt wel uit dat dorpen die het christendom omhelsd hebben. Reeds heb ik van een tal dorpen lijstjes gekregen die mij om een catechist komen vragen. Maar wat te doen wanneer men er geen heeft? Wat ook te doen wanneer de middelen om meer scholen op te richten me ontbreken? De lijstjes gewoon op zij laten liggen? Gaat ook niet op. Want wanneer het ijzer gloeiend is moet men het smeeden, is het weer koud geworden kan men wel een klank slaan, maar er geen gereedschappen van maken.
Hoe leven de christenen? Wel, het christendom zit er vanzelf niet in gelijk bij U te lande. Dat scheelt nog wel, niet te min moet ik O.L. Heer dankbaar zijn dat ze noch zoo zijn als ze zijn. Wat wordt de christenen bij U geboden? Wat kunnen wij hen bieden? Twee, drie jaar lang kan de missionaris ze niet bezoeken of wijl ze naar andere streeken getrokken waren om de hongerdood te ontvluchten of om niet in handen van roovers te vallen. Toen de roovers het soldatenpakje hadden aangetrokken durfden ze ook niet naar huis terug te keeren, of wijl hunne woningen verbrand waren of uit vrees voor de rooversoldaten. Om me de trek op missie te gaan weg te nemen, zond O.L. Heer me een ziekte toe dusdanig dat me alle trek verging. Voor ziekte had ik tot dan toe geen tijd gevonden. Dus dat was een schitterende gelegenheid.
Toen verleden herfst het weer rustiger werd op ’t land en de christenen ook weer terugkeerden, zie daar liepen alle wieltjes van de machine van mijn binnenwerk ook weer uitstekend. Er werd me een kapelaan toegezonden. Toen die kwam heb ik alle peultjes die ik sedert 11 jaar slechts en uitsluitend kon eten gedag gezegd. Wel voel ik dat mijn ribbenkas niet meer zoo is gelijk vroeger. Afijn, ik kan weer vlink meedoen en verheug me dat de christenen noch zoo zijn dat ze noch alle goed opkomen. De leer en gebeden – hier moeten ze die immers alle van buiten leren – noch zoo goed konden opzeggen. De ontvangst van de sacramenten was en is heel goed.
Mij trekt de redding der zielen, die zijn er hier zoo veel dat ik me noch altoos in de advents-tijd gevoel. Ofschoon ik nu met twee kapelaans werk ben ik toch dusdanig met werk overladen, dat we allen de handen meer dan vol hebben. Wat ik gaarne wou? Dat al die flinke schaatsenrijders van pater Jan maar kwamen helpen. Hebben we ook niet lang ijs en sneeuw in de slooten en zeeën, maar des te meer ijs vindt men in de harten van die miljoenen en miljoenen heidenen. Wijl dit nu nog niet opgaat, wil dan noch maar vlijtig studeren en dagelijks O.L. Heer smeeken dat Hij zijn zon der genade laat stralen op dat ijs in de heidensche harten.
Wees daarom overtuigd, dat hij die veel en innig voor de heidenen bidt zelf ook een vlink missionaris zal worden en Gods rijkste zegen ook steeds met hem en zijn werkzaamheden zal wezen.
“Is Uw missie groot”, vraagt U verder mij. Wel zoo als je het neemt. Klein in vergelijk met die streken van de missionarissen van Gansu [provincie in west-China, red.] Maar groot en te groot wegens de dichte bevolking, om ze allen voor Christus te winnen. In 60 tot 70 dorpen heb ik christelijke gemeenten waar ik jaarlijks heen moet, waar schoolleraren en leraressen geplaatst moeten worden. In deze gemeenten heb ik over de 3000 gedoopten. Wegens de roovers en de hongersnood trekken de meesten echter naar ’t zuiden, waar de oogst beter was uitgevallen en hun levensmiddelen minder in gevaar waren. De meeste gemeenten ten noorden zijn 6-7 uur loopens van de stad. Die ten oosten 2 uur, ten zuidoosten en zuidwest 6 uur van hier gelegen. Ik trek alleen nog te paard rond.
In het zuidelijk deel van Ihein waar een Chineesche pater geplaatst staat, mocht ik aan 90 het H. Vormsel toedienen, in het noordelijk deel werden tot nu toe 350 christenen gevormd. Ik moet nog naar het noord-oosten van mijn missie waar ook een heel tal nog te vormen zijn. Ge begrijpt dat er dus heel wat voor mij te doen is. Ik moet rond, heb een tal catechesanten in voorbereiding op het H. Doopsel en een tal kinderen in voorbereiding op de H. Communie en ’t H. Vormsel in de stad. Tevens wordt de kerk ter eere van de H. Augustinus hier eindelijk gebouwd. Mijn hulp is prettig. Hij gaat te voet naar de christelijke gemeenten, roept de nog niet gevormden te samen, hij onderwijst ze en laat ze door leraaren onderwijzen. Nu heb ik het al wat gemakkelijker. Ik overhoor ze, hoor de biecht wanneer dat noodig is.
Maar dierbare vrienden, het paard is klaar voor mijn vertrek naar het oosten van hier. Zal ik de brief maar even laten wachten? Maar wie weet, wanneer ze dan op de post komt. Dus ga ik U allen maar van harte mijn groeten aanbieden en Gods rijkste zegen toewenschen, hopende U later eens noch hier te zien en behulpzaam te wezen in de Heer zijn wijngaard. Blijf mij in mijn missiewerkzaamheden goed indachtig in Uwe gebeden. Ik zal U ook steeds indachtig wezen. Goede dag!
N.B. Ik heb geen tijd meer om het boeltje na te lezen. Verstaat U het niet, moet U maar denken: maar ik heb ook geen Chineesch geleerd.
Die Jan Buis!
Mooi om te lezen.
Wat prachtig geschreven!